Terug naar Kennisbank

Bijzondere insecten op Heidestein

Tijdens een wandeling op landgoed Heidestein (in het kader van een excursie van de werkgroep insecten van de KNNV-afdeling Zeist, Heuvelrug en Kromme Rijn samen met de IVN-afdeling Heuvelrug en Kromme Rijn) op 12 juni 2021 werden drie bijzonder interessante insecten gespot. Deze zullen hier de revue passeren.

Landgoed Heidestein, gelegen tussen Zeist en Driebergen, is voorzien van gegraven vijvers in het bosgebied grenzend aan de Arnhemse Bovenweg en één verderop te midden van heide. Het is intussen een oud landgoed, waar de natuur zich divers en evenwichtig heeft ontwikkeld. Beheersaanpassingen circa vijftien jaar geleden hebben geleid tot behoorlijke veranderingen. Met een toegenomen bezoekersdruk daar bovenop zijn de ontwikkelingen niet altijd even positief geweest, maar het evenwicht begint zich te herstellen. Er is daardoor van alles te spotten: van dodaarzen, vliegenvangers, boomleeuweriken, kwikstaarten, grote bonte spechten, Vlaamse gaaien en (tijdens een enkele winter) grote kruisbekken, tot allerlei soorten insecten. In de buurt van het water bevinden zich diverse juffers en libellen.

Het voordeel van een werkgroep-excursie is dat men evenzoveel paar ogen heeft als deelnemers, wat de kans om bijzondere waarnemingen te doen vergroot. Tevens hadden we een deelnemer met een lepeltje in zijn zak. Vroeger hadden sommige studenten altijd bestek bij zich, zodat ze steeds konden mee-eten. Een lepeltje kun je gebruiken om je koffie te roeren, een halfzacht eitje te consumeren, of een diertje uit te graven. Hier leerden we het te gebruiken voor het laatste (waarover onder meer).

1. Een groot slank insect met wespentaille tussen de takken van een struik

Een der deelnemers attendeerde de anderen op een groot slank insect (een aantal cm lang), dat van tak naar tak en blad naar blad vliegend en kruipend zich trachtte te verschuilen. Dat lukte zodat niet alle deelnemers het dier hebben kunnen waarnemen. Een foto met een telezoomlens bleek zinvol om de waarneming vast te leggen en het insect thuis te kunnen determineren. Het beestje viel op door lange gele poten en een grote zwarte legboor (foto 1). Het ging om een vrouwelijk exemplaar van een sluipwespensoort.

Foto 1. Grote vrouwelijke sluipwesp (Coleocentrus excitator). Opvallend zijn de zwarte legboor en de gele poten. Foto: Erik Gruys.

Op Wikipedia kan men vinden dat de betreffende wesp, Coleocentrus excitator, behoort tot de orde der vliesvleugeligen (Hymenoptera) en de familie van de gewone sluipwespen (Ichneumonidae). Deze familie komt wereldwijd voor in gematigde gebieden.

De slank gebouwde wespen hebben een zeer dunne ‘wespentaille’, dit is een dunne overgang van het borststuk naar het achterlijf. De lichaamslengte kan nogal variëren: van 0,3 tot 4,2 cm. De vrouwtjes hebben een lange legboor. Met dit orgaan zijn ze in staat om in hun “gastheer” te prikken om vervolgens daarin hun eitjes af te zetten. Zodra de eitjes uitkomen voeden de larven zich met de gastheer en de gastheer sterft.

Sluipwespen zijn een vrij bekende groep omdat ze parasitoïde zijn van andere insecten, waaronder enkele schadelijke soorten. Enkele sluipwespsoorten worden op grote schaal toegepast voor de biologische bestrijding van plaaginsecten, zoals bladluizen en witte vlieg.

Over Coleocentrus excitator wordt gezegd (Wikipedia) dat hij parasiteert op de naaldreuzenboktor (Ergates faber) uit midden en zuid Europa, die ook wel Grote timmerman genoemd wordt. Hiervan werd terloops gemeld, dat die niet in Nederland zou voorkomen (Wikipedia/Grote timmerman). Elders bij Wikipedia vonden we de soort wel degelijk voor Nederland genoemd (https://nl.wikipedia.org/wiki/Lijst_van_boktorren_in_Nederland). Deze boktor leeft in vermolmd hout en dan kan men zich voorstellen dat de sluipwesp aldaar moet zoeken en werken om de jonge voorstadia van de boktor te kunnen aanprikken.

2. Een uitzonderlijk insect met lange hals

Een achtergebleven deel van de groep had het genoegen zich te kunnen buigen over een volgend vrij fors bijzonder insect, één met een vreemde lange ‘hals’: een kameelhalsvlieg (Atlantoraphidia maculicollis). De lange hals wordt gevormd door een verlengd voorste borststuk-segment. Het was wederom een flink diertje van een paar cm lang met doorschijnende vleugels, dat weer voorzien was van een legboor (Foto 2) en dus een vrouwelijk exemplaar betrof.

Foto 2. Kameelhalsvlieg (Atlantoraphidia maculicollis). Het insect heeft grote gaas-achtige vleugels en een legboor. Het is dus een vrouwtje. Foto: Marcel Hospers.

Kameelhalsvliegen komen volgens Wikipedia wereldwijd voor, maar vrijwel uitsluitend op het noordelijk halfrond. In tegenstelling tot veel andere insecten worden ze niet waargenomen in uitgesproken tropische gebieden. In Centraal-Europa komen ongeveer vijftien soorten algemeen voor, waarvan zes in België en vijf in Nederland. Deze worden in het Nederlands allemaal kameelhalsvlieg genoemd. En over deze dieren is op Wikipedia/kameelhalsvliegen een mooi overzicht te vinden.

Volgens het Nederlands soortenregister zou het hier getoonde langnek-insect samen met Xanthostigma xanthostigma de enige soort kameelhalsvlieg zijn, die tot in het westen van het land kan worden aangetroffen en dat is dan in het Noord-Hollands duingebied. Verder komen de soorten alleen voor op de Pleistocene zandgronden, van Oost-Groningen tot Bergen-op-Zoom en bijna altijd op of in de buurt van naaldbomen (vooral grove den). De dieren kunnen wel in loofbomen of kruiden in de buurt daarvan worden aangetroffen. Waarschijnlijk zitten deze insecten het vaakst hoger in de bomen. Kloppen van takken en slepen in de vegetatie (na harde wind) kan kameelhalsvliegen opleveren. Er is een duidelijke piek in mei en de volwassen exemplaren zouden van half april tot half juni kunnen worden aangetroffen.

Deze dieren zijn carnivoor en eten vooral bladluizen, maar kunnen ook stuifmeel tot zich nemen. Ze bezitten net als hun larven flinke kaken.

Ondanks de naam zijn kameelhalsvliegen geen echte vliegen, maar behoren ze tot de netvleugeligachtigen (Neuropterida). Kameelhalsvliegen zijn verwant aan de mieren-leeuwen, de elzenvliegen en de gaasvliegen (Wikipedia.org/wiki//Kameelhalsvliegen).

Kameelhalsvliegen vormen in vergelijking met andere insecten een kleine orde, die iets meer dan 210 moderne soorten telt. Ze vormen een zeer oude groep insecten, waarvan vertegenwoordigers al 300 miljoen jaar voorkomen. Er zijn veel fossiele soorten beschreven. Inclusief de uitgestorven groepen worden er zes families erkend. De nog voorkomende kameelhalsvliegen worden verdeeld in twee families; de Raphidiidae en de Inocelliidae. Deze twee families zijn duidelijk van elkaar te onderscheiden door kenmerken van bijvoorbeeld de vleugels en de kop.

Kameelhalsvliegen zijn eenvoudig van alle andere insecten te onderscheiden door de combinatie van de grote, transparante vleugels met een duidelijk netwerk van donkere aderen en aan de lange ‘kameelhals’ die bestaat uit een verlengd deel van het borststuk. Mannetjes zijn duidelijk van vrouwtjes te onderscheiden doordat vrouwtjes een grote, ‘angel’-achtige legboor bezitten. Hiermee leggen ze hun eitjes in spleten en barsten in de schors van bomen.

Binnen het ei vindt de embryonale ontwikkeling plaats. Die kan enige dagen tot drie weken duren. Uit het ei komt een wormachtige larve tevoorschijn met forse kop en flinke kaken, die dikwijls vervelt en na iedere vervelling groter wordt tot maximaal enkele cm lang. Als de larve zijn ei verlaat, is deze slechts enkele millimeters groot. De larven hebben een sterke neiging om zich te verspreiden, wat waarschijnlijk te maken heeft met hun vraatzucht. Zouden de larven bij elkaar blijven, dan zouden ze elkaar waarschijnlijk binnen korte tijd opeten. De larve leeft solitair en foerageert overdag actief op kleine dieren in spleten in de boomschors.

3. De Mierenleeuw

Her en der werden in droog, door de zon-beschenen, warm zand rijen kleine trechtervormige kuiltjes aangetroffen. Vaak was dit het geval vlak bij een grote boom of onder een overstekende plaggenlaag met gras- en heidevegetatie (foto 3). Aangenomen werd dat dit vangkuiltjes van de mierenleeuw zouden kunnen zijn en met het eerder genoemde lepeltje werden er graafacties ondernomen. Dikwijls leverde dat niets op. Maar uiteindelijk werd er met succes een dik-lijvige ‘leeuw‘ uitgegraven (foto 4).

Foto 3. Trechtervormige kuiltjes in het zand onder een afhangende richel. Verdachte plekken voor vangkuiltjes van de mierenleeuw. Foto: Erik Gruys.
Foto 4. Mierenleeuw met twee vingers als achtergrond. Het diertje was ruim een centimeter groot. Men kan duidelijk de grote kaken, twee ronde oogjes boven op de kop en tenslotte veel stevige haren op extremiteiten, kop en lichaam zien. Foto Sylvia van Leeuwen.

De mierenleeuw herinneren mensen van mijn generatie zich van zeventig jaar geleden. Op de lagere school werden tijdens een biologieles op het bord met krijt tekeningen gemaakt van kuiltjes in droog zand waarin een ongelukkige en onhandige mier naar beneden kon glijden, alwaar hij direct werd gegrepen en verorberd. Daar zat de mierenleeuw en hoewel dat dier niet in de natuur gezien werd, maakten de leerlingen daar de mooiste voorstellingen van.

Thans echter kan de lezer kennisnemen van de bijzondere uitrusting van deze insectenlarf: veel kleine stevige haartjes en een paar haakvormige kaken voor op een kop waarop een soort ronde spin-oogjes prijken.

Verder dan de vraatzuchtige leeuw ging het onderwijs niet. Bovendien raakte de insectenlarf bij de auteur in vergetelheid. Het was dan ook een grote verrassing toen binnen onze insectenwerkgroep in augustus 2020 volwassen exemplaren van de mierenleeuw werden gemeld. Zelfs uit Bunnik, waar men niet direct veel zandige gronden verwacht, kwam bericht van een in de tuin gespot en vervolgens gedetermineerd exemplaar (foto 5).

Foto 5. Volwassen gevlekte mierenleeuw. Dit imago wordt ook wel mierenleeuwjuffer genoemd. Het insect heeft echter op zijn kop duidelijk gekromde antennes, wat geen kenmerk van juffers is. Foto Anne Janse.

In het Zomer-2021-nummer van Puur Natuur, het tijdschrift van Natuurmonumenten, staat op pagina 30-31 een zeer aardig artikel van Astrid Schoenmaker met illustraties van Inge van Noortwijk over de mierenleeuw. Ze beschrijft de (val)kuiltjes en prooien en wat daarmee gebeurt; dat de larf er drie jaar over kan doen om volwassen te worden; en ze gaat in op de verschijning van de imago. De leeuw gaat met gevangen prooi enigermate om als een spin; verteringsstoffen worden ingespoten waarna het betreffende insect wordt leeggezogen. Restanten worden uit de vangkuil geslingerd, zodat deze klaar is voor een volgend slachtoffer.

Mierenleeuwen (Myrmeleontidae) (https://nl.wikipedia.org/wiki/Mierenleeuwen) zijn een familie van insecten die behoren tot de orde netvleugeligen (Neuroptera). Mierenleeuwen zijn een vrij kleine en relatief uniforme groep. De volwassen exemplaren van de verschillende soorten hebben een vergelijkbare lichaamsbouw en ook de levenswijze komt sterk overeen. Er zijn ongeveer 2000 verschillende mierenleeuwen beschreven die verspreid over de gehele wereld voorkomen. Veel mierenleeuwen leven in (sub)tropische gebieden, maar sommige soorten komen voor in meer gematigde streken zoals noordelijk Europa.

Mierenleeuwen danken hun naam aan de roofzuchtige larven die gespecialiseerd zijn in het vangen van bodembewonende insecten. Ze maken vooral mieren buit, maar ook andere kleine diertjes worden gevangen met behulp van een zelf gegraven valkuiltje. De volwassen dieren daarentegen leven niet van mieren, maar van vliegende insecten of plantensappen. Ze lijken wat betreft uiterlijk op een kruising tussen een gaasvlieg en een waterjuffer. Deze insecten worden wel mierenleeuwjuffers genoemd en zijn te herkennen aan de lange en vrij dikke antennes, die aan het einde naar de buitenzijde gekromd zijn en doen denken aan een hockeystick.

Mierenleeuwen zijn goed gecamoufleerde en onopvallende insecten die ondanks de lengte van vaak enkele centimeters gemakkelijk over het hoofd worden gezien. Op het eerste gezicht lijkt de volwassen mierenleeuw sprekend op een waterjuffer, een libel uit de groep juffers. Een mierenleeuw is echter gemakkelijk van een waterjuffer te onderscheiden door de reeds genoemde antennes. Deze zijn bij alle waterjuffers zeer klein, dun en draadachtig en hierdoor moeilijk zichtbaar. Bij mierenleeuwen echter zijn de antennes zonder uitzondering dik en duidelijk gesegmenteerd, de antennes eindigen altijd hockeystickachtig waarbij het uiteinde naar de zijkant is gekromd. Andere verschillen zijn de vleugels, die bij mierenleeuwen in rust als een dakje over het achterlijf worden gevouwen, maar bij de juffers achter het lichaam worden samengeklapt, dus niet plat op de rug. Ook zijn waterjuffers in de regel overdag actief en mierenleeuwen ’s nachts. Overdag rusten ze en vertrouwen op hun camouflage, ze zouden zich zonder reactie van de ondergrond laten pakken. Waterjuffers daarentegen zijn erg schuw en laten zich niet van dichtbij benaderen.

Kenmerken

Datum 2021 / 09
Publicatie Excursieverslag
Auteur Erik Gruys
Thema Geen